6. Scheiding in de jungle

De twee Europeanen zaten stil voorin het vaartuig. De scheiding die hun te wachten stond, zou maar van korte duur zijn maar het zou ook voor levenslang kunnen zijn. In de Rus broeide het, dat was duidelijk te zien aan zijn gezicht dat van minuut tot minuut andere plooien vertoonde. Hij schraapte zijn keel, slikte eens, gromde wat in zichzelf en zei tenslotte: ‘Als iemand het zo te kwaad heeft, kan de duivel wel gaan schaatsenrijden. We moeten binnenkort uit elkaar gaan en niemand van ons weet of hij zijn goede kameraad ooit terug zal zien. Maar wat doe je ertegen? Ik zou me zelf als de schuldige beschouwen wanneer deze negers vermoord zouden worden of tot slavernij gebracht zonder dat wij een poging gewaagd hadden om ze te waarschuwen.’

‘Zo denk ik er ook over. We moeten de zaak trouwens niet als zo heel gevaarlijk beschouwen. Eén van ons rijdt naar het zuiden en doet zijn best om onderweg niet met de vijand in contact te komen. Dat is toch niet al te moeilijk.’

‘Nee. Maar als de moeite tevergeefs is en hij stuit toch op de vijanden, dan is hij alleen en dan wordt hij om zeep geholpen zonder dat de ander hem te hulp kan komen. Ik wilde dat het lot mij maar trof. Ik ben liever degene op wie het neerkomt..... ho, zie je ze? Daar komen ze aangevlogen!’ Hij was overeind gekomen en wees naar de oever aan de overkant, waarvandaan een grote schare schreeuwende en krijsende vogels kwam aangevlogen. Zijn uitgestrekte hand volgde de richting van hun vlucht en zijn neus die overeind was gaan staan, deed op zijn beurt hetzelfde. ‘Ken je ze?’ vroeg hij.

‘Ja. Het zijn spoorkieviten.’

‘Juist! Het komt zelden voor dat ze om deze tijd zo hoog in de lucht komen. Ze zijn daarginds vast opgeschrikt door een nijlpaard. In dit land heten ze siksak omdat ze zo ook schreeuwen. Nu zijn ze over de rivier heen en in het riet verdwenen; daar zullen ze in het moeras wel naar slakken zoeken.’ Omdat hij de vogels niet meer zag, ging hij zitten en vervolgde: ‘Ik hoop maar dat we in het Dsjoerendorp werkelijk een snelle kameel kunnen krijgen. Degene van ons op wie het lot valt, moet zich voor zes dagen van mondvoorraad voorzien. Maar de ander moet wachten en opletten of je zwager komt. Maar waar moet hij dat doen? In de buurt van de seribah Om et Timsah kan dat niet.’

‘Nee, dat kun je niet omdat de bezetting van de seribah je niet mag zien,’ antwoordde Eschenrode met een lichte glimlach.

‘Je kunt veel beter verder varen naar de seribah Madoenga, waarvan onze stuurman de bewoners kent. Hij zei dat we daar goed ontvangen zouden worden. Greifenklau moet wel langs deze seribah komen; je kunt hem beslist niet mislopen voor het geval hij daar eerder komt dan dat ik uit Omboela ben teruggekeerd.’

‘Jij?’ vroeg de Rus verbaasd. ‘Wil jij naar Omboela? Moet ik niet gaan? Wie heeft dat dan eigenlijk allemaal beweerd?’

‘Dat heb je zelf zo georganiseerd.’

‘Ik? Het is nog nooit van mijn leven bij me opgekomen!’

‘Hoho! Wie heeft er dan uitgemaakt dat de vlucht van de vogels zou beslissen? Wel, dat is toch al gebeurd!’

‘Daar weet ik niets vanaf. Je wilt me zeker iets wijsmaken? Je denkt zeker dat ik een zot ben, die ..... ’ Hij hield plotseling op, sperde zijn mond wijd open en staarde zijn metgezel lange tijd sprakeloos aan. Daarna bracht hij opeens uit: ‘Goeie genade. Daar heb ik helemaal niet meer aan gedacht! De spoorkieviten zijn over het water gevlogen!’

‘Zie je wel! En in welke richting?’

‘Vanaf de overkant hierheen.’

‘Dan is het lot dus op mij gevallen. Dat geef je toch toe?’

‘Ik zal wel moeten. Maar dat ellendige gespuis had toch wel iets beters kunnen doen dan zo over te komen vliegen. Als ik mijn geweer bij de hand gehad had, zou ik ze allemaal neergeschoten hebben! Zullen we toch niet nog maar eens loten?’

‘Nee, ik ben uitgekozen voor de rit en ik zal hem dus maken.’

‘Dan wil ik vanaf nu dat zich geen enkele kievit meer laat zien, anders zal ik hem voor zijn kop schieten, zodat de adem hem vergaat! Wie had kunnen denken dat het lot jou zou treffen, terwijl ik het zo slim aangelegd had.’

‘Hoe zo?’

‘Ik heb gezegd, als de vogel van deze kant overvliegt, betekent het, dat de keus op mij gevallen is. Ik dacht natuurlijk dat we hier aan onze kant de vogels met de boot zouden opjagen.’

‘Dat is dan in ieder geval een misrekening van je, want een opgeschrikte vogel zal niet over onze boot heen naar de verre rechteroever vliegen, maar veel eerder de linkeroever opzoeken, die dichterbij is.’

‘Dan geldt het niet, omdat het aan mijn domheid te wijten is dat het lot jou getroffen heeft.’

‘Nee, mijn beste vriend, het geldt wel. Doe geen moeite! Het zou beslist voor niets zijn.’

‘Werkelijk? Steek je hand dan maar eens uit en geef me een oorvijg, maar een flinke!’ Hij liet het hoofd hangen en trok het grijze hoofddeksel diep over zijn ogen. Van nu af aan hulde hij zich in een koppig stilzwijgen en hij hief zelfs zijn hoofd niet op als er een vlucht vogels over hem heen klapwiekte. Dat was het duidelijkste bewijs dat hij diep in gedachten verzonken was.

Er stond een sterke stroom en de gespierde armen van de negers bewogen de riemen zó krachtig op en neer dat het leek alsof de wal letterlijk langs de boot heen vloog. Het landschap veranderde inmiddels niet in het minst. Rechts aan de overkant waren alleen maar stengels en wild suikerriet te zien, terwijl aan de linkeroever het bos zich ononderbroken voortzette.

Zo verstreek de tijd. De zon was al lang over zijn hoogtepunt heen en wierp al schaduwen op het water. De stuurman liet de boot nu meer naar de rechteroever toegaan.

Eschenrode merkte het en vroeg naar de oorzaak.

‘De seribah Om et Timsah is nu vlakbij,’ antwoordde de jongeman. ‘Als we er ongemerkt langs willen varen, moeten we ze dicht mogelijk onder de oever aan de overkant blijven.’ Nu hief de Rus voor het eerst zijn hoofd weer op om de gevaarlijke omgeving gade te slaan.

‘Wat is er?’ vroeg Eschenrode.

‘Het ruikt naar brand.’

‘Welnee! Ik merk niets. Misschien heeft iemand ergens aan de wal een vuur gemaakt om een vogel te braden of een vis te bakken!’

‘Nee, er wordt niets gebakken; het ruikt verzengend, verbrand, naar hout, leem en steen alsof er een huis is aangestoken. Ik wil er mijn hoofd onder verwedden dat daarginds aan de linkerkant een gebouw verbrand is.’

Ook Eschenrode merkte de geur nu op; de Niam-niams werden eveneens iets gewaar. De stuurman stond van zijn plaats op, draaide zijn gezicht naar de linkeroever, snoof luidruchtig de lucht op en zei toen: ‘Er is brand in de seribah Om et Timsah. Ergens anders kan het niet zijn. Het is een grote brand, want de rook stijgt zó hoog op dat hij daarginds boven de bomen uitkomt.’ Hij wees met de hand naar de desbetreffende plaats, waar de rook dicht boven de boomtoppen uitsteeg.

De negers trokken de riemen in zodat de boot nu alleen maar met de stroom meedreef en ze keken Abd es Sirr aan in afwachting van wat die zou doen of bevelen. De jonge stuurman nam met zijn scherpe zintuigen de omgeving op, de lucht, de reuk en zei daarna: ‘De hele seribah brandt. Dat is alleen mogelijk als hij met opzet aangestoken is. Wanneer er in één enkele hut vuur uitbreekt, is de rivier dicht genoeg bij om het snel te blussen. Misschien hebben de blanken hem verlaten om verder naar het zuiden een nieuwe aan te leggen. We moeten het aan Lobo vragen.’

De neger werd gewekt. Toen hij hoorde wat ze van hem wilden weten, was hij ten zeerste verbaasd. Hij verklaarde dat hij niets afwist van een plan om de seribah helemaal te verlaten en zelfs plat te branden. Uit voorzichtigheid liet de stuurman de boot tegen een rietkluit aandrijven en hem daar vastleggen. Er werd riet gesneden om het vaartuig zo te camoufleren dat je het van de oever af voor een klein drijvend eiland moest houden. Daarna werd de tocht voortgezet, maar zó, dat de boot alleen maar met de stroom meedreef en door het roer in de goede richting werd gehouden.

Hoe verder ze kwamen des te scherper werd de brandlucht.

De mannen zaten stil op hun bankjes en keken naar de linkeroever, waarbij ze door het riet gluurden dat rondom de boot was gebonden. Toen ze vlakbij de vuurhaard gekomen waren, wees de Zoon van het geheim naar de wal en zei: ‘Daar achter de bomen ligt de seribah! Ziet u die dikke walm opstijgen? Dat is niet van een enkele hut maar de hele nederzetting moet in brand gestaan hebben. De resten die uit aarde bestaan walmen nog. En op de rivier heeft ook iets gebrand. Ziet u die plaats, daar vlak bij de wal waar het riet zwart geworden is en waar nog rook opstijgt?’

‘Maar de rivier kan toch niet branden,’ antwoordde de Rus.

‘De rivier niet, maar het schip, de noqer die daar verborgen lag wél. Die is ook aangestoken. Dat kan alleen maar door vijanden gedaan zijn. Zouden de Dsjoers de zwak bezette seribah overvallen hebben? We moeten absoluut te weten komen wat er gebeurd is.’

‘Maar we varen er niet recht op af,’ waarschuwde Eschenrode hem.

‘Nee, we laten ons zo ver stroomafwaarts drijven tot we niet meer bemerkt kunnen worden en dan leggen we aan in het dichte riet.’

Het was werkelijk de stank van verbrande muren die hier over de rivier lag. Vol verwachting zagen ze uit naar het ogenblik dat ze de oever zouden bereiken; dat gebeurde na korte tijd.

Abd es Sirr stuurde de boot nu naar rechts, naar het land toe.

Op het punt waar hij het land bereikte, stond de om-soefah als een maïsveld zo hoog en dik in het water tot aan de oever toe. De boot werd zonder dat het anker werd neergelaten, met een sterk palmtouw aan een boomstam gebonden. De negers mochten er niet uit en de stuurman zei hun wat ze moesten doen als ze door vreemdelingen of vijanden zelfs ontdekt werden. In dat geval moesten ze direct losstoten van de oever naar het midden van de stroom toe en zich daar stroomafwaarts laten drijven tot hij hun vanaf de wal, vanwaar hij de tocht van de boot zou volgen een teken zou geven om te landen.

Daarna stapte hij samen met de twee Europeanen uit, slechts gewapend met een speer en een werpknots. De blanken namen hun geladen geweren mee en Eschenrode ook nog zijn verrekijker. Ze liepen tussen de niet dicht op elkaar staande bomen langs de oever omhoog en stapten voorzichtig door het smalle bos tot ze aan de rand daarvan waren.

Tot hier toe hadden ze niets verdachts bemerkt.

Nu zagen ze de vlakte voor zich liggen, die een wijd uitzicht bood. Ze bevonden zich in het noorden van de seribah die als een walmende puinhoop voor hen lag, zó vlakbij dat ze er in vijf minuten zouden kunnen zijn. Er was geen levend wezen te zien; zelfs de vogels waren afgeschrikt door de vlammen en de brandlucht. De drie mannen kwamen dichterbij, terwijl ze onder de bomen bleven en van boomstam tot boomstam voorzichtig om zich heen loerden of zich niet ergens een vijandelijk wezen voor hen verborgen hield. De omheining was volkomen platgebrand. Weldra konden ze de binnenkant van de seribah overzien. Waar de hutten gestaan hadden, lagen nu rokende hopen aarde en tussen deze hopen bewogen zich, zoals ze nu pas konden onderscheiden, donkere gestalten.

‘Er zijn daar mensen!’ zei de stuurman. ‘Wie zijn het? Als ik maar wist of er zich blanken bij bevonden.’

‘Dat zal ik direct te weten zien te komen,’ antwoordde Eschenrode, terwijl hij zijn verrekijker uittrok. Toen hij daarmede de plaats nauwkeurig gadegeslagen had, vervolgde hij: ‘Ik zie alleen maar negers en ook daar zijn er niet veel van, ik tel er nauwelijks twintig.’

‘Zijn die mensen bewapend?’

‘Ze hebben stokken waarmee ze in de puinhopen porren.’

‘Ze zullen er voor zichzelf uit willen halen wat er te redden is. Hoe zijn ze gekleed?’

‘Geen enkele heeft meer dan een lendenschort aan. Hun haar ligt als een krans om het hoofd.’

‘Dan zijn het de Dsjoers, vrienden van mij dus. Ik zal naar ze toesluipen. Als ik me vergis en overvallen word, dan zal ik hard de naam Aboe et Tioer (3) roepen. Dan komt u om me te helpen. Uw geweren zijn meer dan genoeg om ze allemaal terug te drijven.’

Hij ging op de grond liggen en kroop naar voren door de lange streep as heen, die aangaf waar de vroegere omheining gelegen had. Daarna zagen ze hem achter een puinhoop verdwijnen.

Ze hielden hun geweren klaar om hem, als hij hen zou roepen, onmiddellijk te hulp te snellen. Daarna zag Eschenrode door de kijker dat de mannen zich allen op één plaats verzamelden. Bij de oploop die zich daar vormde, zag hij twee mannen te voorschijn komen, die hij daarvoor nog niet gezien had. Ze droegen beiden grijze haïks. De één was een neger, de ander scheen geen neger te zijn. Na enige tijd maakte de eerste zich samen met een begeleider los van het groepje en kwam met snelle pas naar de plaats waar de Europeanen stonden.

‘Ze komen naar ons toe,’ verklaarde Eschenrode aan zijn metgezel.

‘Toch niet met vijandelijke bedoelingen?’ vroeg deze.

 ‘Nee. Ik denk dat de één de aanvoerder van de negers is, de andere is onze stuurman.’

‘Dan hoeven we nergens bang voor te zijn. Ik ben nieuwsgierig met wat voor soort mensen we te maken krijgen. Als het mensen van de Dsjoerstam zijn, zal ik er blij om zijn.’

De twee mannen waren nu zo dichtbij gekomen dat hun gezichten duidelijk te zien waren. De Zoon van het geheim glimlachte tevreden. De ander was een dikke neger, wiens weldoorvoede gezicht straalde van vriendelijkheid. Hij bracht al op grote afstand de handen omhoog, vouwde ze tegen elkaar en bewoog ze groetend op en neer. Toen bleef hij staan, boog tot op de grond en riep: ‘Selam, selam alëik! Allah schenkt mij een grote genade door u naar mij te zenden. Ik en mijn huis, mijn hele stam met al zijn krijgers staan tot uw beschikking.’

‘Dat moet je natuurlijk niet al te ernstig nemen,’ zei Wassilkowitsj zachtjes. ‘Die kerel weet beslist niet meer van Allah dan zijn kameel van sterrekunde.’ Maar hij beantwoordde de groet op luide toon en met grote hartelijkheid en Eschenrode viel hem bij. Daarop kwam de dikke naderbij, maakte opnieuw een buiging en vervolgde: ‘Ik ben de sjeik van de Dsjoerstam die hier in de buurt woont. Vandaag zagen we een groot vuur in de buurt van de seribah en we snelden toe om de blanken te helpen. Toen wij kwamen, waren ze weg en nu redden wij wat er gered kan worden.’

‘Waar zijn ze heen?’ vroeg Eschenrode.

‘Allah mag het weten, ik niet.’ De man was een heiden, maar geloofde dat de beiden vóór hem mohammedanen waren; daarom gebruikte hij het woord Allah.

‘Kent u de bewoners van de seribah?’ informeerde Eschenrode.

‘Ik ken ze allemaal.’

‘Wanneer bent u hier voor het laatst geweest?’

‘Gisteren een dag geleden. Abd el Mot liet mij bij zich komen om met me te onderhandelen over de rijdieren die ik hem moest leveren voor de tocht.’

‘En waar zou die tocht heen gaan?’

‘Naar het land van de Belandanegers. Meer weet ik niet. Hij noemt nooit de plaats waar hij naar toe gaat evenmin als Aboe el Mot.’

‘Waar is die?’

‘In het land van de Homr’s, maar hij komt binnenkort terug'.

‘Bent u een vriend van hem?’

De sjeik deed zijn mond van het ene oor tot aan het andere open wat waarschijnlijk een diplomatiek lachje moest voorstellen en greep verlegen naar de haarwrong die om zijn hoofd heen lag en die de vorm van een opgeblazen luchtkussen had en antwoordde: ‘Heer, een arme man moet de vriend van alle grote heren zijn als hij niet verslonden wil worden. Ook u zal ik graag dienen, want ik weet dat u me goed zult betalen.’

‘Of ik u wel of niet zal betalen hangt helemaal van uw eerlijkheid af. Weet u wanneer Abd el Mot de seribah heeft verlaten?’

‘Vanmorgen vroeg; ik moest hem gistermiddag mijn dieren al brengen.’

‘Heeft hij geen bezetting achtergelaten?’

‘Ja, dat doet hij altijd en hij zei dit keer ook dat hij het wilde doen.’

‘Waar zijn die mensen dan?’

‘Er vandoor. Waarheen weet ik niet,’ herhaalde hij.

‘Wie heeft de seribah platgebrand?’

‘Dat is de bezetting geweest. Die zal zich boos gemaakt hebben, want hij is weg en hij heeft alle runderen en schapen meegenomen.’

‘Aha! Zit het zo! Dan is Aboe el Mot een arme man als hij terugkomt!’

‘Hij zal weer gauw rijk zijn, heer. Toen hij wegging zei hij dat hij veel Noewersoldaten zou aanwerven, want hij wilde bij de Niam-niams slaven vangen. Als hij komt en hij ziet dat de vijftig mannen de seribah hebben uitgeroofd, zal hij ze achterna jagen om ze te doden en ze alles weer af te nemen.’

‘Heeft Abd el Mot misschien bevel tot het stichten van de brand gegeven?’

‘Nee, beslist niet, want hij is trouw aan de eigenaar van de seribah.’

‘Zo trouw als u bent!’

Bij deze woorden keek hij de negerhoofdman scherp in zijn vette gezicht. Deze maakte een buiging, lachte verlegen en antwoordde: ‘Heer, ik ben iedereen trouw, die me goed betaalt.’

‘Waarmee laat u zich betalen? Met goederen of met runderen?’

‘Met allebei, maar de aboe noktah is me nog liever.’

‘Dan is het mogelijk dat u er één of meer van mij krijgt. Leeft u in vijandschap met de Belandanegers?’

‘Ja heer, tussen hen en ons heerst de bloedwraak.’

‘Maar u kent de weg naar hun dorpen?’

‘Iedere Dsjoer kent die wegen.’

‘Ik wil naar Omboela. Heeft u misschien iemand die me daarheen kan brengen?’

‘Iedere Dsjoer kan u daarheen brengen. Als u drie aboe noktah’s betaalt, zal ik u een goede gids geven.’

‘Goed dan! Hij moet me erheen brengen en ook weer terug. Ik betaal hem vrijwillig vier aboe noktah’s, maar hij krijgt ze pas als we terug zijn.’

Toen sloeg de neger zijn handen tegen elkaar en hij riep uit: ‘Allah bescherme u, heer! Wat denkt u wel? U moet ze direct betalen!’

‘Nee, dat doe ik niet.’

‘Maar dan zal ik ze nooit krijgen!’

‘Waarom niet?’

‘Omdat u niet zult terugkomen. De Belandanegers zullen u vermoorden en de gids ook. Daarom zal deze maar zó ver mee kunnen gaan als hij zijn leven zeker is.’

‘Aha, dat is heel eerlijk van u! Dan zal ik dus helemaal geen gids nemen en u zult geen aboe noktah’s krijgen.’

De neger zag in dat hij niet erg slim geweest was. Om het geld toch nog te redden zei hij: ‘Geen Dsjoer zal anders dan met een krijgsmacht naar de Belandanegers gaan, maar de gids zal u tot aan de grens van hun land brengen. Daar moet hij omkeren. Dat het dan voor hem te gevaarlijk is, zal ook de Sejad Ifjal u zeggen als u het aan hem wilt vragen.’

Sejad betekent jager; ifjal is het meervoud van fil, olifant; een sejad ifjal is dus een olifanten jager. Dat er één bij de Dsjoers woonde, had Eschenrode niet verwacht, daarom vroeg hij: ‘Waarmee doodt deze jager de olifanten?’

‘Met zijn geweer.’

‘Zijn er dan zulke geweren bij jullie stam?’

'Bij mijn stam? Nee, hij hoort helemaal niet bij ons.’

‘Bij welke stam hoort hij dan?’

‘Dat weet ik niet. Het is helemaal geen neger, maar een blanke. We kenden hem niet, alleen zijn naam maar. Hij is een zeer beroemd man over wie alle mensen vertellen. Vandaag kwam hij voor het eerst bij ons, juist toen we het vuur bemerkten.

Toen is hij meegegaan naar hier om de seribah te bekijken.’

‘Waar wil hij hier vandaan naar toe?’

‘Dat weet ik niet. We hebben nog geen tijd gehad om daarover te spreken.’

‘Wij willen de seribah ook graag zien. Wilt u ons hem tonen?’

‘Komt u maar mee en weest u mijn gast. Er is vuur en we hebben ook vis gevangen; we kunnen u dus een maaltijd voorzetten.’

Hij ging ze voor en ze volgden hem. Er was niet veel te zien: as en verbrande muren die uit nijlslib bestaan hadden. Wat in de hutten was achtergebleven en nu was gered, was op een hoop bij elkaar gelegd en dat werkelijk niet om het Aboe el Mot later te overhandigen, maar om het zelf te houden.

Eschenrode zond de stuurman terug naar de boot om de roeiers te waarschuwen dat ze niets te vrezen hadden en om daarna op zijn komst te wachten. De Dsjoernegers stonden nu dicht opeen. Bij hen bevond zich een man aan wie te zien was dat hij niet bij ze hoorde. Zijn huid was weliswaar door de zon verbrand, maar toch veel lichter dan de hunne en zijn gelaatstrekken toonden evenveel kenmerken van de Arabier als van de neger. Hij was niet groot, maar zeer breed en buitengewoon krachtig gebouwd. Hij was gekleed in een lichte haïk waarvan de kap zijn hoofd tot aan de ogen bedekte. Aan zijn voeten droeg hij bastsandalen en in de hand hield hij een dubbelloopsgeweer van hetzelfde grote kaliber als de enkelloops olifantenbuks van de Hongaar Istvan Uszkar. Een lange grijze baard hing bijna tot aan zijn riem. Zijn gezicht was zeer ingevallen. Hij maakte een indruk van innerlijk lijden en van inspanningen en ontberingen, maar de blik van zijn donkere ogen was levendig en ongewoon scherp.

‘Dat is de Sejad Ifjal,’ zei de hoofdman, terwijl hij op hem wees. ‘Hij zal mijn getuige zijn dat het gevaarlijk is om naar de Belandanegers te gaan.’

‘Wilde u naar de Belandanegers?’ vroeg de man met de grijze baard terwijl hij de blanken met een lange blik opnam.

‘Ik alleen wil er maar heen,’ antwoordde Eschenrode.

‘Dan bent u een moedig man. Mag ik weten van welke stam u bent?’

‘Ik hoor niet bij een stam. Ik ben een Nemsi; u zult dat volk wel niet kennen.’

‘Ik ken het wel, want ik heb in Khartoem van uw vaderland gehoord. Ik ben een paar jaar geleden bij uw consul daar geweest met wie ik veel over de toestanden hier gesproken heb, vooral over de fatale slavernij.’

‘Wat? Ik meen dat u een Arabier bent en het verwondert me dus dat u een tegenstander van de slavenhandel bent.’

‘Ik kom uit Dar Roenga en ik bezat vroeger veel slaven die mij dienden, maar ik had een vijand die me uit wraak mijn enig kind, mijn zoon ontroofde en hem in slavernij wegvoerde.

Toen heb ik al mijn slaven de vrijheid gegeven, ik heb mijn tenten en mijn kudden aan mijn broer toevertrouwd en ik ben afgereisd om de geroofde jongen te zoeken.’

‘En heeft u hem nog niet gevonden?’

‘Nee. Het is vele jaren geleden en ik heb noch mijn vaderland noch mijn zoon teruggezien. Ik zwerf rond als de Jahoedi el abadi (Eeuwige Jood) van wie de christenen vertellen dat hij ten eeuwigen dage moet zwerven omdat hij Isa ben Marryam niet met rust heeft gelaten. Ook de vijand die mijn zoon geroofd heeft, heb ik niet teruggezien; ik heb van die beiden niet het geringste spoor gevonden. Nu kan ik niets anders doen dan van land naar land, van stam naar stam trekken en het aan het toeval overlaten me een boodschap van mijn verloren zoon over te brengen. Ik kom nu van Dem Idris en ik wil naar de Belandanegers en Baboekoers.’

‘Maar u zegt toch dat het heel gevaarlijk is om de eerstgenoemden op te zoeken!’

‘Ja, hier vandaan wel omdat ze in vijandschap leven met de negers hier. Maar ik zal niet tegen ze zeggen dat ik hier vandaan, dat ik van de Dsjoers kom. Wat wilt u er eigenlijk doen?’ Eschenrode antwoordde hem zo zachtjes dat de negers het niet konden verstaan: ‘Ik wil ze waarschuwen voor Abd el Mot die uitgetrokken is om het grote dorp Omboela te overvallen.’

‘Weten de Dsjoers hier wat uw bedoeling is?’ vroeg de olifantenjager even zacht.

De hoofdman zou het wel kunnen raden, maar ik heb het hem nog niet gezegd.’

‘Spreek er dan ook niet over, want de Dsjoers zijn de vrienden van Aboe el Mot! U moet er op voorbereid zijn dat ze u stiekeme en zelfs gevaarlijke hindernissen in de weg zullen leggen. Komt u liever wat opzij, zodat we er over kunnen praten zonder beluisterd te worden!’ Hij bracht de twee mannen zo ver van de negers weg dat ze niet door hen gadegeslagen konden worden en hij vroeg, terwijl hij met beide handen op zijn geweer steunde en de blanken onderzoekend aankeek: ‘Waarom wilt u de Belandanegers deze dienst bewijzen? Is het u niet om het even of ze slaven worden of niet? Bent u soms met ze bevriend?’

‘Nee,’ antwoordde Eschenrode. ‘We zijn er nog nooit geweest en we kennen ze niet. Niet alleen onze godsdienst, maar ook ons hart schrijft ons voor ze te gaan waarschuwen.’

‘Dan bent u niet het soort christenen, dat naar andere landen gaat om de volkeren daar te onderwerpen. Maar om welke reden bent u trouwens eigenlijk naar deze streek toegekomen?’

‘Om de mensen, de dieren en de planten die hier zijn te leren kennen.’ De Arabier schudde het hoofd en antwoordde: ‘Daar kunt u toch helemaal geen voordeel van hebben!’

Eschenrode wist heel goed dat er vreemde volkeren zijn, waarvan de leden, ondanks een zekere beschaving, niet kunnen begrijpen dat een mens zich kan blootstellen aan de gevaren van verre landen alleen ter wille van de wetenschap. Desondanks antwoordde hij: ‘U heeft toch wel eens van de verschillende oeloem (wetenschappen) gehoord, waarmee de geleerden zich bezighouden?’

‘Ja, ik heb iemand gekend, die iedere nacht door een buis naar de sterren keek. Wat had hij daar nu aan?’

‘Hij stelde de loop van de sterren vast en hij berekende daaruit de tijden, jaren, maanden, dagen en uren.’

‘Dat was een goed doel. Maar ik heb gezien dat hij stenen en planten liet verzamelen. Waar zou dat nu goed voor kunnen zijn?’

‘Om de geneeskracht van deze planten te onderzoeken en om dan met behulp daarvan de zieken gezond te maken. De stenen wilde hij leren kennen om na te gaan of er ook waardevolle onder waren of misschien zelfs wel ertsen, goud en zilver.’

‘Als u het zo uitlegt, moet ik werkelijk toegeven dat de wetenschap zijn goede doeleinden heeft. Hoort u ook bij die geleerden?’

‘Ja, we willen bij de Niam-niams een post, een plaats inrichten van waaruit we het land gaan onderzoeken om die dieren, planten en stenen te ontdekken, waarvan de verkoop de bewoners tot voordeel kan zijn. Als ze met een dergelijke handel datgene verdienen wat ze nodig hebben, zullen ze de verderfelijke slavenhandel wel achterwege laten.’

‘Die bedoeling van u keur ik goed, want hij is zeer goed. U bent gekomen als de ware vrienden van de volkeren hier.’

‘Natuurlijk. En omdat dat zo is, willen we de Belandanegers ook waarschuwen voor hun vijanden, de slavenjagers. Kunt u het niet op u nemen om die boodschap over te brengen?’

‘Nee, dan zou ik verloren zijn, omdat ze dan zouden weten dat ik hier bij de Dsjoers geweest ben.’

‘Maar dan ben ik evengoed verloren.’

‘Nee, want u bent geen Arabier maar een vreemdeling. Ik word behandeld alsof ik iemand ben van het volk waarbij ik me het laatst heb opgehouden. Daarom moet ik mijn verstand gebruiken en de mensen die ik opzoek steeds zo te bedriegen door te beweren dat ik van een bevriende stam kom. Bij u is dat niet nodig. U als vreemdeling bent slechts dan aan de wetten van de bloedwraak onderworpen als u zelf - in eigen persoon dus - het bloed van één van de mannen hier vergiet. Maar hoe weet u zo precies dat Abd el Mot naar Omboela wil?’

Eschenrode vertelde hem van het avontuur dat ze die dag beleefd hadden en vertelde hem ook over Wassilkowitsj en zichzelf zoveel dat de Arabier aan het slot van zijn verhaal zei: ‘Bij Allah. U bent rechtvaardige, menslievende en moedige mannen! Ik zal graag met u naar Omboela rijden waar ik misschien een spoor van mijn zoon of van zijn ontvoerder vind. Maar u moet daar dan wel verzwijgen dat u me hier bij de Dsjoers ontmoet heeft, omdat ik anders bij de negers ginds als een vijand beschouwd zal worden omdat ik hun gast geweest ben. Wanneer ze er niet achter komen, ben ik in staat u voor hun vijandschap te beschermen want mijn naam is ze heel goed bekend. Ik zou graag willen dat u mij als uw vriend beschouwde en ik hoop dat u me niet zult afwijzen.’

‘U afwijzen? Ik zie niet in waarom! Ik geef u hierbij juist de hand om u welkom te heten en ik zeg u oprecht dat het mij verheugt u ontmoet te hebben.’ De Sejad Ifjal nam de hand die hem aangeboden werd en zei op welwillende toon: ‘Ik verklaar hierbij dat ik met u mee zal gaan en u zal beschermen. U schijnt een moedig man te zijn, maar de geleerden weten niet hoe ze tegen leeuwen en panters, tegen de neushoorn, de olifant en het nijlpaard moeten vechten. Maar ik leef van de jacht op deze dieren en ik kan zorgen dat u er geen last van heeft. Met uw kleine, lichte geweer kunt u die dieren niet eens neerschieten. Hier, kijkt u maar eens naar mijn geweer!’

Hij hield hem het oude zware wapen voor het gezicht. Eschenrode antwoordde met een flauw ironisch lachje: ‘Ja, het is eens zo zwaar als het mijne, maar Allah geeft soms ook de zwakken kracht. Maar het verheugt me toch dat ik ervan overtuigd kan zijn mij te kunnen verlaten op uw bescherming. Het staat nu vast dat we samen zullen reizen maar wanneer bent u gereed om op te breken?’

‘Zodra ik me hier bij de Dsjoers van een nieuw rijdier voorzien heb. De os die me hierheen heeft gebracht, is afgejakkerd en omdat onze reis snel moet verlopen, zal ik een kameel of een paard kopen.’

‘Dat moet ik ook doen. Beschikt u over geld?’

‘Nee, geld heb ik nooit. Ik betaal alles met olifantentanden en neushoornivoor. Ik ben met twee dieren gekomen. Het ene droeg mij, het andere de tanden die ik had buitgemaakt. Dat is meer dan voldoende om twee paarden of kamelen en ook mondvoorraad voor ons te ruilen. Ik zal die handel wel afsluiten en u kunt me dan met geld betalen, zodat ik ook eens een zilverstuk in handen krijg.’

‘Mooi! Maar u zult me wel toestaan dat ik mijn rijdier zelf uitzoek!’

‘Nee, dat kan ik niet toestaan. We mogen geen domheid begaan. Deze Dsjoers zijn niet te vertrouwen. Ze houden het met Aboe el Mot die ieder ogenblik terug kan keren. Als ze hem zeggen dat u naar Omboela wilt, zal hij u doden. Het is verkeerd van u geweest dat u naar deze plaats gevraagd heeft. U moet dat weer goedmaken door het te doen voorkomen alsof u uw voornemen heeft opgegeven. Zoals u ziet, laden ze de voorwerpen op, die ze hier uit het vuur gered hebben. Ze zullen daarmee naar hun dorp terugkeren en ik vergezel ze. Zodra ik dan de koop heb afgesloten, kom ik terug om u af te halen.’

‘Dus ik moet hier op u wachten?’

‘Ja, maar u moet zich verbergen, zodat Aboe el Mot u niet kan vinden voor het geval hij er nu al aankomt. U zegt nu gewoon tegen de sjeik van de Dsjoers dat u niet meer naar Omboela wilt, omdat de weg erheen voor u te gevaarlijk is. U gaat terug naar uw boot en u vaart er mee weg. Zodra u van hier uit niet meer te zien bent, legt u weer bij de oever aan om uit te stappen en in het geheim naar hier terug te keren. Ziet u die hoge hegelik daar boven de andere bomen uitsteken? Bij zijn stam kunt u op me wachten, terwijl uw boot doorvaart naar de seribah Madoenga waar u uw metgezellen weer zult ontmoeten.’

Eschenrode verklaarde het ermee eens te zijn, maar hij voegde eraan toe: ‘Ik kan toch van u op aan? Denkt u zich mijn toestand eens in wanneer mijn boot weg is en u zou niet komen.’

‘Maakt u zich geen zorgen! Ik zweer u bij Allah en de profeet, bij mijn baard en bij al mijn voorvaderen dat ik alles wat u nodig heeft voor u zal meebrengen en dat ik naar u terug zal komen!’ Zo’n heilige eed breekt een mohammedaan nooit; hij geeft nog liever zijn leven om er zich aan te kunnen houden. Daarom voelde Eschenrode zich volkomen gerustgesteld.

Het was trouwens goed dat de afspraak nu gemaakt was, want de sjeik kwam er nu aan, aan wie het was opgevallen dat de drie mannen apart van de anderen met elkaar spraken.

Op zijn gezicht stond duidelijk wantrouwen te lezen toen hij vroeg: ‘Mag ik ook weten wat hier besproken wordt? We gaan terug naar ons dorp. Als de vreemde heer werkelijk naar de Belandanegers wil, dan zal ik een gids voor hem uitzoeken, die hem tot aan de grens brengt.’

‘Die zaak is al geregeld,’ antwoordde de olifantenjager. ‘Deze mannen hebben ingezien dat het te gevaarlijk is om hun voornemen ten uitvoer te brengen. Ze zullen dus opbreken om hun reis voort te zetten.’

‘Maar er is mij toch geld beloofd!’ zei de dikke neger teleurgesteld.

‘Ja, voor de gids, maar nu ze hem niet nodig hebben, heeft u niets te eisen.’

‘Waar willen ze hier vandaan naar toe?’

‘Stroomafwaarts tot ze een schip tegenkomen, waarmee ze naar Khartoem kunnen varen.’

‘Dan eist de beleefdheid van me dat ik ze vergezel tot aan hun boot om ze daar veel geluk op reis te wensen.’

Zijn wantrouwen was niet verdwenen. Hij wilde zich van het vertrek van de blanken overtuigen. De jager nam direct afscheid van ze waarbij hij door een heimelijke wenk te verstaan gaf dat hij zeker woord zou houden. De neger ging echter met ze mee tot de plaats waar hun vaartuig lag. Hij nam de inzittenden nauwkeurig op en zei toen: ‘Van het geld moet ik afzien, maar u zult niet wegvaren voordat u me een geschenk gegeven heeft. Ik ben de sjeik van het dorp en ik heb het recht om van iedere vreemdeling die ons gebied betreedt, een schatting te eisen.’

‘We hebben alleen maar de seribah betreden, maar niet uw dorp,’ antwoordde Eschenrode, ‘dus u krijgt niets. Gegroet!’

‘Moge Allah u een slechte wind zenden op uw vaart en duizend krokodillen die u verslinden!’ Daarna rende de neger er vandoor zo snel als zijn gezetheid hem toeliet. De roeiers lachten tegen zijn rug, maar de blanken namen de zaak ernstiger op. Toen de boot van de oever gestoten was en naar het midden van de stroom dreef, zei Eschenrode: ‘Die man had zich waarschijnlijk ingebeeld dat hij een paar Maria- Theresiadaalders zou ontvangen. Nu mag ik wel oppassen voor hem en zijn mensen!’

‘Ja, je zult voorzichtig moeten zijn,’ antwoordde Wassilkowitsj.

‘Je zult er nu voor moeten zorgen dat hij je niet te zien krijgt. Ze halen nu alles weg uit de seribah, maar daarna komen ze zeker nog een keer terug om de zaak op te ruimen. Als ze je dan ontdekken, wil ik niet beweren dat je dan verloren bent, maar het lijkt me toch beter dat ik bij je blijf totdat de Arabier bij je is en jullie veilig vertrokken zijn. Wat denk je daarvan?’

‘Ik kan je geen ongelijk geven. Om ervoor te zorgen dat jij ook niet alleen zult zijn, zullen we nog een roeier meenemen. Ik zou het die negers trouwens niet aanraden om me te overvallen en zich aan mijn kogels bloot te stellen!’

De boot had de stroom van de rivier nu bereikt en dreef zo snel stroomafwaarts dat ze de wal weer gauw konden opzoeken. Daar werd het vaartuig in het riet verborgen en Eschenrode stak de voorwerpen bij zich, die hij dacht nodig te hebben. Daarna verliet hij het schip in gezelschap van de Rus en een gewapende neger. De stuurman kreeg bevel om de terugkeer van de laatstgenoemden hier af te wachten en daarbij de rivier in het oog te houden. Ook hier had het bos maar een gerinee breedte zodat de drie mannen al na enige stappen aan de rand stonden en de open vlakte bereikt hadden. Vandaar gingen ze weer in zuidelijke richting naar de seribah toe.

Na verloop van een kwartier zagen ze de puinhopen ervan, waaruit nog steeds een lichte rook opsteeg. Ze moesten nu om onopgemerkt te blijven hun weg voortzetten tussen de bomen en ze bereikten veilig de hegelikboom waar ze onder gingen zitten om op de komst van de olifantenjager te wachten.

Ze verlangden des te meer naar zijn spoedige terugkeer omdat de dag al bijna ten einde was en de zon al vlakbij de westelijke kim was.

‘Hoe bevalt die olifantenjager je?’ vroeg de Rus. ‘Ik ben geneigd te geloven dat hij eerlijk is, maar ik moest toch bijna lachen toen hij zijn oude houwitser met jouw geweer vergeleek en je tegelijkertijd verzekerde dat hij je daarmee zou beschermen. Als het erop aan zou komen, zul jij het juist zijn, die hém moet beschermen.’

‘Dat kan zijn. Maar hij komt werkelijk als geroepen en ik schenk hem mijn volle vertrouwen. Zijn lot wekt mijn medelijden op. Een vader die al sinds lange jaren naar zijn geroofde zoon zoekt!’

‘Ja, deze mensen worden tot de halve wilden gerekend, maar ze hebben evengoed een hart en gevoel. Die man gaat me werkelijk aan het hart en ..... ho, zie je ze? Daar komen ze! Het is een mannetje en een wijfje. Ken je die ook al?’ Hij wees naar twee pluvierachtige vogels die aan kwamen lopen onder de bomen en die voorzichtig bleven staan toen ze de mannen in het oog kregen. Ze hadden een zwarte rug en een zandkleurige buik, de staart en de vleugels waren echter zwart, wit en grijs van tekening.

‘Ja, ik ken ze,’ antwoordde Eschenrode. ‘Krokodillenvogels. De vogel wordt al door Herodotus vermeld. De inboorlingen noemen hem ter et timsah.’

‘Juist. Je bent helemaal geen slechte vogelkenner en je kunt me later helpen als ik mijn boek schrijf. Kijk, daar gaan ze weer weg! Heb je er wel eens naar gekeken als zo’n vogel bij een krokodil in de geopende muil gaat zitten om de wormen die daarin zijn op te eten? De reuzenhagedis spert zijn kaken daarbij wijd open en het komt helemaal niet bij hem op om dat kleine diertje lastig te vallen of zelfs op te eten; hij weet veel te goed dat het zijn weldoener is.’

‘Voor ons natuuronderzoekers is het een oude waarheid dat de dierenwereld dikwijls blijk geeft van een zekere intelligentie die door de massa wordt onderschat.’

‘Dat is heel juist, er zijn vogels die grote vergaderingen en gesprekken houden. Kort geleden heb ik eens gezien hoe zeker dertig kraanvogels in een kring stonden om één van hen, die in het midden stond en die ineens begon te schreeuwen. Die hadden examen, want als de vogel in het midden zijn snavel eens hield, riepen de andere één voor één hun koernoeknoeknoek er tussendoor alsof ze antwoord gaven op zijn vragen. Misschien zijn deze antwoorden wel verstandiger uitgevallen dan degene die je op onze scholen te horen krijgt.’

‘Hopelijk denk je daarbij niet aan je zelf,’ antwoordde Eschenrode, terwijl er een flauw lachje om zijn lippen speelde.

‘Waarom niet? Denk je soms dat ik ..... ’

‘Dir bahlak (let op)!’ gromde de neger op dat ogenblik tegen de twee blanken, terwijl hij met zijn rechterhand naar de plaats wees waar het pad dat van de rivier naar de seribah liep, uit het bos te voorschijn kwam.

De spreker zweeg onmiddellijk, want hij kreeg twee goedbewapende mannen in het oog, die daar stonden en met verstarde blik de puin- en afvalhopen opnamen. Ze schenen verlamd te zijn van schrik, maar daarna renden ze onder het slaken van luide kreten en drukke gebaren makend, naar de plaats waar het gebrand had.

‘Twee blanken,’ zei de Rus, terwijl hij hen met zijn blik volgde waarbij zijn neus zich opzij boog als de kop van een vogel die vanaf zijn tak een verdachte verschijning opneemt. ‘Waar komen ze vandaan en wie zouden het wel zijn?’

‘Europeanen zijn het niet,’ antwoordde Eschenrode. ‘Ik denk dat het mensen zijn, die bij de seribah horen. Dat meen ik op te maken uit de ontzetting die ze bij de aanblik van de puinhoop toonden.’

‘Je kon wel eens gelijk hebben! Zouden ze bij de bende van Aboe el Mot horen? Zouden ze vooruit gegaan zijn om zijn aankomst te melden?’

‘Dat is mogelijk en zelfs waarschijnlijk. Ik zal ze in het oog houden.’

Hij trok zijn verrekijker uit en richtte hem op de beide mannen, die zo onverwacht verschenen waren. Ze renden een tijd rond op de plaats van de brand; daarna volgden ze de sporen van de weggetrokken slavenjagers over een korte afstand en tenslotte liepen ze haastig weg in westelijke richting.

‘Ze gaan naar het Dsjoerendorp om inlichtingen te krijgen over wat er gebeurd is,’ zei Eschenrode, terwijl hij de kijker weer in elkaar schoof. ‘Dat geeft ons de tijd om na te gaan waar ze vandaan gekomen zijn. Ik vermoed dat hun boot beneden in de rivier ligt. Kom mee!’

Toen de twee mannen bij het water kwamen, zagen ze een kleine smalle roeiboot die met een touw van boombast bevestigd was aan een boomwortel die uit het water stak. De plaats waar hij lag was vrij van riet. De riemen lagen op de bodem, verder was hij leeg.

‘Het is zoals wij dachten,’ zei Eschenrode.

‘Deze kerels zijn boden van Aboe el Mot, die vooruitgezonden zijn. Het is te verwachten dat ze zo spoedig mogelijk terugkeren om hem te melden wat er gebeurd is en om hem aan te sporen haast te maken.’

‘Dat moeten we zien te verhinderen. Vind je niet dat we hun boot kapot moeten maken?’

‘Nee, want daar zouden ze aan kunnen zien dat hier mensen zijn, die hen vijandig gezind zijn. We maken de boot los en we laten hem stroomafwaarts drijven. Dan denken ze dat ze hem niet goed vastgebonden hebben.’ Hij maakte het touw los en gaf het lichte vaartuigje een krachtige duw, zodat het ver het water inschoot. Daar werd het door de sterke stroom gegrepen, het draaide een paar maal om zijn as en dreef dan snel weg.

De twee mannen slopen weer naar de boom terug waar de Niam-niam achtergebleven was. Ze wachtten gespannen op de terugkeer van de Arabieren, maar het was tevergeefs. Er verliep nog een uur; de zon raakte de westelijke kim al en nog steeds was de Sejad Ifjal niet te zien. In plaats daarvan kwamen de beide slavenjagers in snelle ren terug. Ze letten helemaal niet op de plaats van de brand en verdwenen in het bos, langs het pad waarlangs ze ook gekomen waren.

‘Ze willen weer weg,’ zei Eschenrode. ‘Als ze zien dat de boot weg is, zullen ze hem wel gaan zoeken. Om ervoor te zorgen dat ze ons niet zien, moeten we ons verstoppen tot ze verdwenen zijn.’

Er was geen laag struikgewas waarin ze zich hadden kunnen verbergen. Daarom klommen ze alle drie in bomen waarvan de toppen dicht genoeg waren om aan het gestelde doel te voldoen.

Vanaf de oever klonken de teleurgestelde stemmen van de mannen. Ze schenen er, zoals Eschenrode wel voorzien had, van overtuigd te zijn dat ze het touw niet naar behoren hadden vastgebonden, want ze lieten niets van enige verdenking blijken en keerden even haastig als ze gekomen waren terug naar het dorp. De drie mannen echter kwamen weer uit de bomen omlaag.

De korte schemering was snel voorbij en de avond viel in; de Arabier liet nog steeds op zich wachten. Hoe meer tijd er verstreek, des te bezorgder werden de Europeanen. Uur na uur verliep, het werd middernacht. Eindelijk hoorden ze buiten op de vlakte het geluid van naderende stappen.

‘Daar is hij!’ zei Eschenrode en haalde verlicht adem. ‘Het zijn de stappen van paarden of kamelen. Ik zou niet weten wie er met zulke dieren hierheen zou moeten komen behalve hij.’

Hij had gelijk, want vanaf de rand van het bos klonk de roep: 'Ja ishab elbet - hallo, mensen!’

Eschenrode herkende de stem van de man op wie hij wachtte, maar hij vroeg toch: ‘Min haida - wie is daar?’

‘El Sejad Ifjal. Ta'  a lihane - de olifantenjager, kom hierheen!’

De beide blanken en de neger deden wat hij hun toegeroepen had, maar zeer voorzichtig. Hun wantrouwen was overbodig want toen ze bij de laatste bomen kwamen zagen ze twee kamelen die op de grond lagen en de olifantenjager die ernaast stond. De sterren gaven genoeg licht om te zien dat hij alleen was.

‘Ik dacht wel dat u niet alleen zou zijn,’ zei hij toen hij de begeleiders van Eschenrode in het oog kreeg. ‘Ik kan me levendig indenken dat u met smart op me gewacht heeft, maar het was niet mogelijk om eerder te komen.’

‘Waarom niet?’ vroeg de Rus.

‘De sjeik was achterdochtig, omdat ik apart met u had staan praten. Hij wilde me geen dieren verkopen. Toen kwamen de boden van Aboe el Mot onze onderhandelingen onderbreken.’

‘Dus het waren werkelijk zijn boden?’

‘Ja, ze moesten aankondigen dat hij over twee dagen zou komen.

Toen ze hoorden wat er gebeurd was, besloten ze naar hem terug te gaan om hem aan te sporen de verraders en brandstichters te achtervolgen. Maar dat voornemen konden ze niet ten uitvoer leggen, omdat ze hun boot niet zorgvuldig hadden vastgebonden. De rivier heeft hem meegesleurd.’

‘Nee, zo is het niet, maar wij hebben de boot losgemaakt en aan de stroom overgelaten, omdat we vermoedden wie die twee waren en wat ze van plan waren.’

‘Dat was verstandig van u. Verder is er geen boot die ze kunnen gebruiken en de Dsjoers bezitten niet de noodzakelijke gereedschappen om snel een boot te bouwen. Daarom zal Aboe el Mot zonder nadere berichten blijven.’

‘Waar is hij eigenlijk?’

‘Hij is nog twee dagreizen ver, stroomafwaarts van hier. Hij komt over het water. Hij heeft in Diakin twee vaartuigen gehuurd, een sandal en een noqer, waarop hij meer dan driehonderd goed bewapende Noewers naar de seribah brengt. De voedingsmiddelen die hij bij zich had, zijn opgeraakt; daarom heeft hij boden met een lichte boot vooruit gestuurd om vlees en meel uit de seribah te laten komen. Maar nu kan hij van hier niets krijgen en in de seribah Madoenga, de enige plaats waar hij nog langs komt, kan hij zich niet laten zien, omdat hij met de eigenaar daarvan in vijandschap leeft. Hij is dus aangewezen op de jacht en de visvangst, waardoor zijn aankomst behoorlijk vertraagd zal worden. Als u met uw boot naar Madoenga wilt, raad ik u aan om voor hem op uw hoede te zijn. Zodra u een schip ziet, moet u aanleggen en zich op de oever verbergen totdat ze voorbij zijn.’

‘We zullen nu onmiddellijk vertrekken en de hele nacht doorvaren. Omdat we de stroom mee hebben, zullen we eerder in Madoenga zijn dan hij. U begint toch zeker ook direct aan uw rit met mijn kameraad?’

‘Nee, nu niet, maar pas als het morgen wordt.’

‘Waarom dan pas?’ vroeg Eschenrode.

‘Om twee afdoende redenen. U bent christenen en u weet dus waarschijnlijk niet dat de moslim iedere reis op het tijdstip van het asr, drie uur na de middag, moet beginnen. En zelfs als ik nu direct met u zou weggaan, wat voor nut zou dat hebben? We moeten het spoor van de slavenjagers volgen, welke we ’s nachts immers niet kunnen zien.

‘Maar als we wachten tot het licht is, zullen de Dsjoers weer komen en mij zien.’

‘Ze komen niet. Ze zitten nu nog bij elkaar en drinken bedwelmende merissah, zodat ze beslist een gat in de dag zullen slapen. De sjeik was zojuist al dronken en dat was een geluk voor u en mij, want alleen de roes maakte hem zo gewillig dat hij deze twee kamelen aan mij afstond. De ene is met zadel en al uw eigendom, u moet me daar vijf aboe noktah’s voor betalen. De prijs is zo laag, omdat de kamelen hier toch in de regentijd die op komst is te gronde gaan, maar daartegenover verlang ik van u dat uw aboe noktah’s geen gebreken hebben.’

De Maria-Theresiadaalder wordt in de Soedan namelijk alleen dan aangenomen als de inscripties duidelijk zijn; bovendien moeten de zeven punten van het diadeem, waaraan de daalder zijn naam (Vader van de punten) ontleent alsmede de gesp en de letters S.F. scherp uitkomen. Wanneer één van deze kentekens ontbreekt, wordt de daalder óf helemaal niet aangenomen óf hij wordt verschillende piasters lager berekend.

Vijf daalders voor een gezadelde kameel was geen geld.

Eschenrode had geld bij zich gestoken toen hij de boot verliet en betaalde de som dadelijk. Omdat het te donker was om de inscripties te kunnen zien, beloofde hij dat hij een eventuele minderwaardige munt morgen zonder tegenspreken zou omwisselen voor een gave.

Tegen de godsdienstige opvattingen van de Arabier kon hij niets inbrengen en hij zag zich dus gedwongen de vier uur tot het ochtendgloren hier te blijven. Met Wassilkowitsj was het iets anders. Omdat deze de omgeving van de seribah Madoenga nog vóór Aboe el Mot wilde bereiken mocht hij geen tijd verliezen; hij moest teruggaan naar zijn boot en nu dus afscheid nemen van Eschenrode.

‘God geve dat we elkaar binnenkort veilig terugzien!’ zei hij toen hij zijn kameraad de hand reikte. ‘Nu ik je weg moet laten gaan vind ik toch dat de Belandanegers het helemaal niet waard zijn dat jij je leven voor ze waagt. Ze gaan ons eigenlijk helemaal niets aan. Maar als je denkt dat je geweten je voorschrijft om ze te waarschuwen, rijd er dan in godsnaam maar naar toe. Veel geluk dus maar; zorg dat je niets ernstigs overkomt en denk maar vaak aan je Aboe et tioer die de ogenblikken totdat hij je weer bij zich heeft, zal tellen! ’

Hij liep haastig weg, gevolgd door de neger. Eschenrode keek hem diep geroerd na tot hij in het donker van de nacht was verdwenen.